Terwijl ik werkte aan een nieuw gedicht groeide er een vorm die ik niet eerder gebruikte, of zag bij een ander. Coherent met de inhoud, passend bij het spanningsveld waar het om gaat. Maar ik moest er aan wennen.
Schuiven met de woorden maakte de vorm steeds dwingender. De woorden pasten zich aan en aan en aan, voegden zich in de vorm, en versterkten die.
Soms komt in het gedicht het spanningsveld van vorm en inhoud in één strofe samen, zoals hier:
//douchen met regenwater tussen de bomen/baden in zon die wiegt met leilindes/het hart dat raast en raast en raast/en. gelijktijdig. bovengronds. stierf. alles af//
Benieuwd naar waar ik mee stoeide?
De vijfde smaak